Vaak wordt ons de vraag gesteld wie Indische Nederlanders eigenlijk zijn. Een definitie van de Indische Nederlander is echter onmogelijk in het kort weer te geven. Mevrouw E.M. Sewandono – Barzilay heeft in augsutus 1980 een inleiding gehouden hierover voor de kring van antropologen en sociologen in het Gooi. Deze inleiding kunt hieronder lezen.
Indische Nederlander
In de heterogene samenleving in Nederlands Indië namen de Indische Nederlanders
een zeer belangrijke plaats in. De vele grote en kleine groepen, die vele coterietjes en de afzonderlijk levende excentrieke individuen vormden een boeiende samenleving in het vooroorlogse Indië van deze eeuw. Met nadruk wil ik erop wijzen dat deze mensen Nederlanders zijn. Niet alleen zijn zij voor de Wet Nederlander, maar zij voelen zich ook Nederlander. (Een Fries en een Limburger zijn ook Nederlanders).
De consequenties hiervan hebben ze aanvaard (bezettingstijd en de daarop volgende gezagsoverdracht aan de Republiek Indonesië). De Indische Nederlanders vielen onder de WET OP HET NEDERLANDERSCHAP van 1892. Een andere wet waar men indirect veel mee te maken had was de WET OP HET NEDERLANDS ONDERDAANSCHAP van 1910. (bij gelijkstellingen en bij huwelijken met inheemsen of Chinezen.)
Enige getallen:
Het aantal Nederlanders, inclusief de Indische Nederlanders in Nederlands Indië was 300.000. In de interneringskampen overleden hiervan 20.000, dat is 15%. In de gevangenissen en bij de Kempe Tai overleed een onbekend aantal; zij waren niet geregistreerd. Naar mijn mening zijn de Nederlanders in Nederlands Indië het beste te verdelen in de volgende groepen.
DE GROEPEN
1.De kleine Indo’s in de grote steden (reeds enige generaties; veelal uit inheemse moeders geboren).
Bestaat uit klerken, winkelmeisjes, kleine employés van handelshuizen e.d.. Opleiding: lagere school en klein ambtenaarsexamen. Trekken veel met elkaar op, zijn ietwat lawaaierig, houden van feestvieren, dansi-dansi e.d..
2.De kleine Indo’s geboren en getogen op plantages, of in de kleine kotta’s (ook op klein-landbouwpercelen en suikerfabrieken).
Reeds vele generaties en veelal uit inheemse moeders geboren. Rustige betrouwbare mensen, harde werkers, hebben vaak kleine bedrijfjes of bezitten klein-landbouw percelen van ongeveer 20 ha. Vaak in dienst van suikerfabrieken als employés, tuinchefs, weegbruggers e.d. Opleiding: lagere school en soms MULO-onderwijs gevolgd.
3.Soldatenkinderen. Bijna altijd geboren uit inheemse soldatenvrouwen uit een wettelijk huwelijk of gesanctioneerde samenwoning (hiervoor moest men toestemming hebben van de superieuren).
Deze groep is levendig beschreven in de boeken van Lin Scholten die zelf een “anak tangsi”is. De soldaat was een paria in de Indische samenleving; hij werd vrijwel nergens geaccepteerd, leefde daardoor in een gesloten gemeenschap in of rond de tangsi (kazerne). Het was tot kort de Tweede Wereldoorlog droevig gesteld met de soldij van de beroepsmilitairen: 75 cent per dag. Deze kolonialen konden hiervan geen gezin onderhouden, laat staan een Europees vrouw huwen. Leefden ze samen of waren gehuwd met een inheemse vrouw, dan dreven deze vrouwen gewoonlijk een kleine waroeng om enige bijverdiensten te hebben. Na zijn diensttijd ging 50% van de militairen weer terug naar Nederland en lieten hun gezin onverzorgd achter; dat verdween in de kampung.
1895. Pa van de Steur, een bekende zendeling, zag in de kampungs van Magelang en omstreken veel van deze kinderen die opvielen door hun Europees uiterlijk (Indisch blond), die totaal verinlandst waren. Ze verstonden weinig of helemaal geen Nederlands. Ze waren wel erkend door de vaders en ingeschreven bij de burgerlijke stand. Hij trok zich het lot van deze kinderen aan. Maar reeds vóór Pa van de Steur werden deze kinderen ook opgevangen. Bekend is o.a. de Pupillenschool te Poerweredjo van 1847 – 1912, waar onwettige kinderen tot soldaat werden opgeleid.
4.Tot de soldatenkinderen zijn min of meer ook de afstammelingen van Afrikaners (negersoldaten die in de vorige eeuw in het Nederlandse koloniale leger dienden (het KNIL bestond toen nog niet), te rekenen.
Deze groep werd aangeduid met “belanda hitam”, zwarte Hollander. De afstammelingen van deze soldaten tekenden weer voor het leger of vestigden zich als handelaar in de steden Semarang, Batavia en Bandoeng. ( Geschiedenis v. Ned. Indië, W. Stapel e.a.). Tot 1872 waren de koloniën aan de west Afrikaanse kust nog in ons bezit en werden er nog soldaten voor ons leger aangeworven. Na hun diensttijd keerden ze weer terug naar Afrika of bleven ze in Indië omdat ze een inheemse vrouw gehuwd hadden. Vorig jaar is in een bejaardentehuis voor gerepatrieerde in Gelderland nog een afstammelinge van een belanda hitam overleden.
5.Mardijkers. (afgeleid van het woord merdeka). Afstammelingen van vrijgemaakte slaven uit het begin van de vorige eeuw. In de loop der tijd sterk vermengd met de kleine Indo.
Bekend is Majoor Jante (Augustijn Michiels), heer van Tjitrap, heer van Klapanoenggal en andere landgoederen. Deze Michiels was officier en had een eigen leger in Batavia bestaande uit Mardijkers, de Papangers. De Mardijkers zjin nu opgelost in de beide groepen kleine Indo’s. Alleen de namen herinneren nog aan hun afkomst (Anthonijsz, Willemsz, Jacobsz.).
6.Dèpokkers. Vrijgelaten slaven en opgezetenen van het landgoed Dèpok, dat ligt tussen Batavia en Buitenzorg.
De laatste eigenaar, Cornelis Chasteleyn (hij was van oorsprong Fransman, Hugenoot Châtelain), overleed in 1714 kinderloos. Hij liet al zijn bezittingen bestaande uit het landgoed en opstallen, na aan zijn 120 slaven (11 families) met de bepaling dat ze vrij waren, maar verplicht waren als goede Christenen te leven. Deze groep was tot de bersiap-tijd (vrijheidsstrijd) uitgegroeid tot een aantal van 3500 personen. Het landgoed werd goed beheerd; men had er eigen scholen, ook een huishoudschool en ambachtschool. Een eigen kerk nog uit de tijd van de oude landheer. In de loop der tijden, vooral in de laatste decennia waren ze vermengd met inheemsen en Indo’s, maar ze bleven goede Christenen. Ze worden beschouwd als Nederlanders en stonden ook ingeschreven bij de burgerlijke stand. Helaas is deze groep in de bersiaptijd voor de helft uitgemoord.
7.Met Nederlanders gelijkgestelde Ambonnezen, Minahassers (Menadonezen) en Indo-Chinezen.
Deze groep is zeer vermengd. Omdat ze Christenen waren en meestal meer dan alleen lager onderwijs genoten hadden, was het geen uitzondering als ze met Indische meisjes trouwden. Deze mensen die vóór hun “gelijkstelling”onder de “Wet op het Nederlandse Onderdaanschap”van 1910 vielen, kregen door de gelijkstelling dezelfde rechten en plichten als de Nederlanders. Opmerkelijk is dat er in de Minahassa geen onderscheid gemaakt wordt in het dagelijks leven tussen de inheemsen en de Indische Nederlanders. Indo-Chinezen, Indische Nederlanders en de autochtone Minahassers trouwen hier onder elkaar.
8.Toegoenezen. Afstammelingen van Portugezen uit de 16e eeuw die woonden ten noordoosten van Batavia in 4 kampungs. Velen zijn katholiek. Deze mensen hebben het in de bersiaptijd heel moeilijk, velen werden toen vermoord.
Een klein aantal, ik meen 150 mensen, werd door Nederlandse militairen gered. Ze zijn later, na de overdracht aan de Republiek Indonesië, naar Nederland overgebracht. Ze konden hier echter niet aarden en emigreerden al gauw naar Suriname. Hier in deze groep is de krontjong muziek ontstaan. Deze muziek is bij vrijwel alle bevolkingsgroepen in Indonesië, vooral op Java, geliefd. (lekker sentimenteel).
9.Christen Ambonnezen die afstammen van Portugezen en Spanjaarden van vóór de VOC tijd.
Ze zijn zeer gemengd met de andere Ambonezen, trouwden ook onder elkaar en vergaten dikwijls zich in te laten schrijven bij de burgerlijke stand waardoor ze hun Nederlanderschap verloren. (bekende familienaam uit deze groep is De Frétes).
10.Perkeniers. Afstammelingen van Nederlanders uit de V.O.C. tijd. Zij zijn grootgrondbezitters. Zeer gemengd met andere bevolkingsgroepen, maar vormen toch nog een soort adel in de Molukken. Een bekende naam van een perkeniersfamilie is De Willigen. (Banda-eilanden)
11.Philipino’s in Noord Celebes en de Noord Molukken, die zich na enige jaren, als ze blijvers wensen te worden, laten naturaliseren. Omdat ze katholiek zijn voelen ze zich de meerdere van de Islamitische bevolking.
Opvallend is dat Philipino’s in de Minahassa opgenomen zijn in de bevolking en dus nu Indonesiër zijn. In de Nederlandse tijd Nederlands onderdaan.
12.Armeniërs. Vaak al enige generaties in Indië. Ze zijn meestal handelaar van beroep. Bekende namen zijn: Arathoon, Johannes, Manook, Menick.
13.Indische Nederlanders van gemengden bloede uit de betere milieu’s.
Deze mensen hebben goed onderwijs genoten, middelbaar beroepsonderwijs zoals onderwijzers, middelbaar technische- en landbouwberoepen, employé op plantages en suikerfabrieken (MTS, Lagere Landbouwscholen te Soekaboemi en Malang, Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg), opzichters bji de Waterstaat en bij het Boswezen, ook voorlichtingsambtenaren bij de Landbouwvoorlichtingsdienst. Deze mensen leven vrijwel allemaal Europees.
14.Indische Nederlanders van gemengden bloede uit de hogere kringen.
Hebben goed onderwijs genoten zoals hoger beroeps- of universitaire opleiding. Komen uit de leidinggevende klasse. Deze groep stuurde meestal de kinderen op 12 jarige leeftijd of na de middelbare school naar Nederland voor verdere opleiding. 50% van de officieren, een groot gedeelte van de leidinggevende planters en de meeste hogere ambtenaren kwamen uit deze groep voort. Ook het hogere korps van het Binnenlands Bestuur bestond zeker voor de helft uit mensen uit deze groep. Men vindt onder hen veel grootgrondbezitters/plantage-eigenaren zoals Birnie, Wijnschenk, Hamming, Ingenluyff, Ledaboor, Filet, Clignett, Mac Gillavry (Midden- en Oost-Java); Ament, Baud, Boutmy, van Riemsdijk (afstammelingen geboren uit slavinnen droegen de naam Keidsmeir), Goossens, Mossel, Craan, Moens, Alting Siberg, Van Panhuys, Menu, Verspeyk, du Perron, Ploem (West-Java). Grootgrondbezitters vindt men in de streek rondom Batavia, Buitenzorg, Soekaboemi, Cheribon, Semarang, Magelang, Djocja en Solo, in het Djemberse en niet te vergeten de Pamanoeken- en Tjiasamlanden. Ook in de buitengewesten was grootgrondbezit van Europeanen of van Cultuurmaatschappijen niet ongewoon. Vooral omstreeks 1900 in Sumatra in het Medanse werden grote gebieden ontgonnen voor de cultures. Verder eigenaren van grote suikerfabrieken in Oost- en Midden Java (Essaucher e.a.) Dat er ook in deze groep weer rangen waren is natuurlijk onvermijdelijk. Suikerlords stonden hoog in aanzien; iets lager waren de koffiebaronnen, dan pas kwamen de tabakkers, het laagst in aanzien waren de kinaplanters. De tabakkers in Deli echter namen een bijzondere plaats in
15.Omstreeks 1880 en vooral tussen de twee wereldoorlogen in, een grote groep import Nederlanders en andere Europeanen die vrijwel uitsluitend met elkaar omgingen of met Indische Nederlanders die een Universitaire opleiding hadden genoten. Deze mensen waren geen blijvers en vonden het niet nodig om contact te zoeken met andere groepen.
16.Een interessante groep was de groep van blijvers; import Europeanen die zich helemaal thuis voelden in Indië en dikwijls sterk verindischt waren.
Deze mensen hielden van het land en het volk, spraken de taal van het volk, waren bevriend met Javaanse Priyai’s, kenden de Javaanse geschiedenis en de kunst. Dikwijls zeer joviale mannen met een goed hart en echte levensgenieters die overal welkom waren. Ze hadden meestal een inheemse huishoudster of waren met een inheemse getrouwd. Onder deze mannen had je ook veel zonderlingen die op hun oude dag d.w.z. na hun 50ste jaar, boven in de bergen in een eenvoudig huisje te midden van het volk leefden. Ze waren dikwijls de beste vertrouwelingen en raadgevers van het volk; ze hielpen hen met raad en daad. Ook door het bestuur werden ze vaak geraadpleegd bij moeilijke kwesties, velen van hen zelfs door de regering Batavia. (Teun Ottolander, Behrens e.a.). Ook Stein Callenfels behoorde tot deze zonderlingen.
A.TWEEDERANGS BURGERS?
Nogmaals wil ik met nadruk er op wijzen dat de Indische Nederlanders Nederlanders zijn en geen Indonesiërs, zowel wettelijk als sociaal en cultureel. Ze hebben zich altijd Nederlander gevoeld. De Indische Nederlander heeft in de Indische samenleving de gehele geschiedenis door min of meer in de verdrukking gezeten. De groep uit de hogere kringen wel het minst; hier is waarschijnlijk de goede opvoeding en het betere onderwijs van invloed geweest. Uit deze kringen kwamen immers ook veel officieren en bestuursambtenaren voort. De Indische overheid maakte nauwelijks verschil tussen import Nederlanders en in Indië geborenen; in de handel daarentegen kwamen deze Indische Nederlanders nauwelijks in aanmerking voor de hogere functies.
B.HET ONTSTAAN.
In de tijd van de V.O.C. werden overal factorijen aan de kust gesticht (1602 beginjaren). Er ontstonden uiteraard blijvende of vluchtige contacten tussen Europeanen en inheemse vrouwen. De uit die verhoudingen geboren kinderen waren niet wettig en erkenning bestond nog niet in die tijd. Deze kinderen verdwenen geruisloos in de kampung. Jan Pietersz. Coen, een gelovig man met strenge zedelijke normen, zag met lede ogen de verruwing van de Europeanen aan. Vooral de lager geplaatste “ambtenaren” en handelaren brachten hun vrije tijd door met drank, dobbelen, vrouwen en vechten. Bij zijn eerste terugkomst in het vaderland verzocht Coen aan de Heren XVII om beter geselecteerde mannen naar Indië te zenden. Vooral geen lieden die wat op hun kerfstok hadden. Ook pleitte hij voor het zenden van jonge Hollandse en Zeeuwse gezinnen die zich in Indië als kolonisten zouden willen vestigen zodat er Europese nederzettingen rond de factorijen konden ontstaan. Hij wenste ook uitzending van jonge, gezonde en degelijk opgevoede weesmeisjes als goede echtgenoten voor zijn mannen.
Rondom de grote factorijen ontstond zodoende een Europese samenleving die de vaderlandse gewoonten en zeden in ere hield. Men ontkwam er niet aan dat er toch verhoudingen ontstonden met inheemse of Chinese vrouwen die dikwijls uitgroeiden tot erkende huwelijken. Eerst Christen worden! Het erkennen geschiedde door de kerk; er was immers nog geen burgerlijke stand die pas na de Franse tijd werd ingevoerd. De oudste Europese samenlevingen ontstonden in de Molukken d.w.z. op Ambon, Ternate en Banda en de Minahassa gevolgd door Batavia, Buitenzorg, Semarang, Magelang, Soerabaja, Ceylon. Ook ontstonden er nederzettingen aan de Kaap en aan de kusten van Coromandel en Formosa. Van Afrika’s westkust werden slaven gehaald; ook daar ontstonden nederzettingen. Nu nog treft men er Nederlandse achternamen aan. Rudy Kousbroek verwijst ernaar in één van zijn artikelen in de NRC. Op Ceylon zijn het de grote groep Burgers (zie ook geschiedenis van Ned. Indië door F.W. Stapel).
C.GEWOONTEN.
Hoewel men trachtte om de Hollandse zeden en gewoonten te handhaven, ontstond er al gauw een andere manier van leven. Slaven, huispersoneel, grote huizen e.d. maakten het leven makkelijker; maar men verveelde zich thuis. Hoewel de mannen overdag hard werkten – dit in tegenstelling tot wat men nog altijd denkt van mensen in de koloniën – waren de Europeanen thuis verwend en leidden ze in hun vrije tijd een lui leventje. De gewoonten en zeden veranderden, ze werden ook door nieuw aangekomen Europeanen al gauw overgenomen. Deze Indische gewoonten waren geen Indonesische maar ontstonden door de grote rijkdom en de grote staat die men voerde. Nederlands Indië was zeer groot en had een bevolking van verschillende landaard met ieder weer een andere adat, dikwijls een strenge adat waar men niet van afweek. Met de hogere kwam men nauwelijks in aanraking; er was dan ook geen gelegenheid om gewoonten over te nemen.
Europeanen in de steden verschilden weer veel van die van de plantages. De kleine Indo’s uit de stad leefden weer anders dan die uit het binnenland. Ik noemde u reeds enige eigenschappen zoals dobbelen, feestvieren, slenteren langs de eethuisjes en toko’s. Op het land had men meer belangstelling voor de natuur, het huiselijk leven. Men ging graag op jacht. Ook landeigenaren waren dan van de partij. Als er ergens wild gesignaleerd was, wist men elkaar te vinden. Bekend is de grote gastvrijheid in alle groepen; men is altijd welkom, op welk uur van de dag ook. Altijd staat er een uitgebreid maal klaar of lekkere koekjes en mierzoete limonade.
D.ONDERWIJS.
Met het onderwijs was het in de 17de en 18de eeuw treurig gesteld. De topfunctionarissen stelden dikwijls een gouverneur aan voor de opvoeding van hun kinderen; in de 19e eeuw kwamen ook gouvernantes naar Indië, meisjes van goede huize maar zonder geld. Deze jongedames deden hier een goed huwelijk; de kinderen waren dan hun juf kwijt. De meesten stuurden hun kinderen op 8 jarige leeftijd naar Holland waardoor de familieband feitelijk verbroken werd. Veelal ontstond er daardoor een vervreemding tussen de ouders en die kinderen. De gewone man vond het voldoende als de zoons in de praktijk opgeleid werden voor de handel. De meisjes uit deze gezinnen kregen geen onderwijs, ze konden niet lezen of schrijven en spraken helaas meestal geen of zeer slecht Nederlands. Toch deden deze meisjes dikwijls een goed huwelijk; er waren immers weinig Europese vrouwen. De Europeanen kwamen als “boedjang”(vrijgezel) uit. Deze Indische meisjes waren ideale echtgenoten, ze waren zorgzaam, volgzaam en tolereerden ook de losbandige leefwijze van de mannen uit die tijd.
Onder de Portugezen, dus vóór de V.O.C., zorgde de missie voor een vorm van onderwijs in Makassar, in de Molukken en op de klein Soenda-eilanden. In de 18de eeuw had een bloeiende Christelijke centra in de Molukken, de Minahassa, Batavia, Semarang en Colombo. Van het onderwijs profiteerden in de Molukken en de Minahassa ook de inheemse bevolking d.w.z. de hogere inheemse kringen.
E.In 1835 richtte het Zendingsgenootschap zelfs een kweekschool voor inheemse onderwijzers op Ambon. Na 1848 mocht de missie ook het onderwijs voor de inheemsen op Timor, Flores, de Minahassa, de Kei-eilanden en op Borneo uitbreiden. Voor het onderwijs aan het Indo Europese kind hebben de katholieken zeer veel gedaan. Zij richtten lagere scholen met internaten op (de betalende kinderen gescheiden van de minvermogenden maar het onderwijs was hetzelfde). De protestantse scholen werden helaas slecht bezocht door kinderen van ouders die de hoge kosten betalen konden. (vanaf de 2e helft van de 19de eeuw). De kleine Indo die slechts de lagere school had afgelopen en dit onderwijs afsloot met het klein ambtenaarsexamen, werd gewoonlijk klerk op een gouvernementskantoor of op een handelskantoor. Ook de opzichters en tuinbazen in de suiker of op de plantages waren bijna altijd kleine Indo’s.
Het aantal lagere scholen van Gouvernementswege werd in de 2de helft van de 19de eeuw uitgebreid. Er kwamen meer openbare lagere scholen in de grote steden en in vrijwel iedere kotta was nu een lagere school (D.E.L.S.). Tot omstreeks 1860 had men slechts in de grote steden een lagere school. Het gevolg hiervan was dat de honderden Indo Europese kinderen helemaal geen onderwijs kregen; het Maleis was voor hen de voertaal, het Nederlands bezigden ze alleen tegenover de “echte”Europeanen op een wijze die door deze Europeanen voor anekdotische gesprekstof diende. Een nog groter nadeel voor de eenvoudige Indische Nederlander was toen in 1839 de minister van Koloniën, minister Baud, een circulaire liet uitgaan waarin benoembaarheid tot verschillende ambten afhankelijk werd gesteld van een opvoeding in Europa. Hoe discriminerend dit was is te begrijpen, vooral de toelichting daarop: “Alleen import Europeanen konden door hun edel, rechtvaardig en kies gedrag de inlanders een hoog denkbeeld geven van zijn overheersers”. Nota bene. En dat terwijl schrijvers als Roorda van Eysinga en Olivier juist herhaaldelijk schreven hoe verliederlijkt deze Europeanen in Indië leefden. Gelukkig viel dit kabinet in 1848, maar het duurde toch nog enige jaren voordat er weer verbetering kwam in de toestand van de in Indië geboren en daar opgevoede Europeaan.
Tweede helft 19de eeuw. De verbetering en uitbreiding van het onderwijs voor het Europese kind begon in 1885 . Hoe treurig het gesteld was met dit onderwijs bleek pas uit het “Rapport van de Paupercommissie”in 1902 (blz. 298 uit Spiegel van Oost-Indië). In 1900 deed het NIOG (Ned. Ind. Onderw. Genootschap) een onderzoek naar de kennis van het Nederlands op de Europese scholen. Ik neem aan dat hier bedoeld was op de Europese Gouvernementsscholen. 41,5 % van de kinderen sprak geen Nederlands; 29,3 % een beetje; 29,2 % sprak voldoende Nederlands. Als we aan deze cijfers denken moeten we grote bewondering hebben voor de grote inzet van de mensen van het onderwijs om deze immense achterstand op te heffen, at dan ook tot goede resultaten heeft geleid bij de generatie Indo’s die nu 60 jaar en ouder zijn. Deze mensen zijn dikwijls meer ontwikkeld dan de Nederlanders uit dezelfde milieu’s in Nederland. Opvallend is dat de katholieken veel eerder en veel betere onderwijs instituten hadden dan het Gouvernement. Mijn grootmoeder die in 1879 of 1878 geboren werd – ze was niet Katholiek – was op kostschool bij de nonnetjes en volgde het onderwijs aan de Kweekschool (of normaalschool?) van de Ursulinen te Semarang. Dat zal wel omstreeks 1894 geweest zijn.
Uit mijn gesprekken met bejaarden uit een Indisch bejaardentehuis is me gebleken dat de opleiding voor de lagere akte in de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw slechts gegeven werd aan particuliere instellingen en aan Katholieke scholen. (alleen op Java en wel bij de Ursulinen te Batavia, Semarang, Soerabaja en Malang; aan particuliere meisjesscholen zoals De Salembaschool te Batavia en de Gentengschool te Soerabaja. Een bekende en beroemde kweekschool was de Dick de Hoogschool te Bandoeng uitgaande van het I.E.V. (Indo Europees Verbond).
Voor de inheemsen werd ook pas begonnen aan uitbreiding en verbetering van het onderwijs in de tachtiger jaren en in het begin van de 20ste eeuw (o.a. in 1907 Het Dessa-scholenplein). Reeds in de tweede helft van de 19de eeuw stimuleerden de Regenten en Hoofden de oprichting van particuliere Kweekscholen voor jonge mannen uit de inheemse adelstand. (de kerken werden door de overheid tegengewerkt in hun streven naar betering van het onderwijs voor het inheemse kind).
Snelle ontwikkeling in de samenleving.
In de tweede helft van de 19de eeuw kwam door het gebruik van stoomschepen en later motorschepen, intensiever contact met het moederland. In 1869 werd het Suezkanaal geopend wat van grote betekenis was voor Indië. Door de WET OP HET NEDERLANDERSCHAP IN 1892 en de WET OP HET NEDERLANDS ONDERDAANSCHAP van 1910 vervaagde wettelijk het onderscheid tussen ‘volbloed’ Nederlanders en de Nederlander van gemengde bloede. Rond de eeuwwisseling was Nederlands Indië vrijwel geheel gepacificeerd (Atjeh en Lombok het laatst).
In de eerste 40 jaren van deze eeuw kregen we een grote import van Nederlanders die zich er tijdelijk vestigden. Beter onderwijs, MULO’s in de residentiehoofdplaatsen na de eerste Wereldoorlog en Middelbare scholen in de grote steden. Scholen met internaten voor kinderen van planters en andere kinderen uit het binnenland van Java; internaten voor kinderen uit de buitengewesten. De periode tussen de 2 wereldoorlogen was een tijd van vooruitgang en van emancipatie van het onderwijs. Ook voor de inheemsen en Chinezen. (De emancipatie begon feitelijk reeds in de tachtigerjaren).
Naar mijn mening kwam er door het verbeterde openbare Europese onderwijs, dat ook toegankelijk was voor Indonesiërs en Chinezen, een minder scherpe scheiding tussen Europeanen, Indonesiërs en Chinezen van een bepaald niveau. Betere contacten dus. Ik, althans, heb het verschil niet zo groot gevonden. Omgang tussen verschillende landaarden was een feit! Uiteraard werd in die tijd natuurlijk de hand gehouden aan verschil in rang en stand. De schrijver Mochtar Loebis zei eens: “Voor Nederland heeft Nederlands Indië pas werkelijk bestaan 35 à 40 jaar vóór de Tweede Wereldoorlog”.
F. POLITIEKE BEWUSTWORDING.
Eind vorige eeuw en in het begin van deze eeuw verscherpten de tegenstellingen zich weer tussen de bevolkingsgroepen. De Indonesiërs die beter onderwijs gevolgd hadden, werden zich bewust van hun eigen waarde. (Japan versloeg in 1906 Rusland). Zij richtten eigen partijen op zoals in 1908 Boedi Oetomo (Het schone streven) door dokter Djawa Mas Wahidi en andere intellectuelen. In 1911 de Sarikat Islam door handelaren in batikwerk o.l.v. Raden Tjokro Aminoto en Hadji Agoes Salim (doel: bevordering handel en geestelijke ontwikkeling). Vele Indische Nederlanders, Indo-Chinezen en ontwikkelde Indonesiërs begrepen dat er een einde moest komen aan het koloniaal bewind. “Indië zelfstandig en los van Nederland!” was de leus. Doordat er besloten was tot oprichting van de VOLKSRAAD – deze trad in werking in 1918 – werd de vorming van politieke partijen onder de Indische Nederlanders bespoedigd.
In 1911 werd de Indische Partij opgericht door dr. E.E. Douwes Dekker (zich noemende Satia Budi) en Ki Hadjar Dewantoro en dr. Tjipto Mangoenkoesoemo. Een radicale partij. Deze kreeg grote aanhang, maar toen het revolutionaire tot de Indische Nederlanders begon door te dringen, werd als tegenhanger in 1918 het I.E.V. (Indo Europees Verbond) opgericht. Doel: opheffing en ontwikkeling van de Indo Europeaan. Een andere gemengde partij was de Perserikatan Kommunia Indonesia, de PKI opgericht in 1920 waarvan ook Indische Nederlanders lid konden worden. Indië was in beweging! In korte tijd werden politieke partijen en meer ideële partijen opgericht.
Door de wereldcrisis kwamen vele kleine Indo’s in nood. Zij waren het die het eerst ontslagen werden en vervangen door goedkopere Indonesiërs. Voorzieningen waren er niet in die tijd. Het IEV drong bij de regering aan op hulpverlening. Een groot project kwam van de grond; kolonisten werden geworven voor Kesilir. De regering schonk de grond en werkmateriaal voor ontginning van oerbossen in Zuid Banjoewangi. De kolonisten kregen een half jaar lang een kleine uitkering omdat de grond nog niets opbracht. Helaas mislukte dit project. Van klerken kan men geen boeren maken. Ook hadden maar weinig mensen de juiste mentaliteit voor pionieren (luie mannen, maar dikwijls wel inventieve vrouwen, vooral als het inheemse vrouwen waren).
Eén bijzonder geval wil ik toch wel noemen. Eén van de kolonisten, hij was een bekende vooraanstaande familie, ( 2 broers bestuursambtenaar, een zwager bestuursambtenaar, een broer kunstschilder, een broer jurist en Raad van Indië, later Kamerlid), en ‘volbloed’ Nederlander, gehuwd met een inheemse vrouw, was verslaafd aan dobbelen, maar hij kon het niet opbrengen om zelfs een eenvoudig hutje te bouwen. Hij zocht een grote boom uit met een stam met een diameter van 1½ meter, bouwde een plankier rondom de boom, kocht een wand van gedèk (gevlochten bamboe) die hij ophing aan een tak van een boom. Wanneer de regen van de ene kant kwam werd de wand ter beschutting verplaatst, scheen de zon te fel dan gebeurde hetzelfde.
G. De Indische Nederlanders waren in de Jappentijd loyaal gebleven op een kleine groep na (Douwes Dekker en Frits Dahler). Ze bleven zich Nederlander voelen en hebben de consequenties daarvan aanvaard. In sommige streken op Java, waar van oudsher een grote Indo gemeenschap bestond, werden vrouwen en kinderen niet geïnterneerd. (Batavia, Buitenzorg)
Na de oorlog is er een gedeelte van deze groep geweest dat twijfelde of ze wel Nederlander zouden kunnen blijven. Onder invloed van adviseurs van de Nederlandse Ambassade en ‘printa aloes’ van de ambtenaren kozen velen die Nederland niet kenden, voor het Warga Negara-schap. Ze hebben het geweten! Ze hebben ondervonden dat ze, ondanks alle beloften, niet echt geaccepteerd werden als Indonesisch Staatsburger. Geen rijksbetrekking, geen pensioen, de kinderen werden niet toegelaten op de scholen. Het gevolg van deze ellende was dat Nederland deze mensen nog een laatste kans gaf om weer Nederlander te worden. Deze groep Spijtoptanten kwam naar Nederland in 1958 en de jaren daarop. In Indonesië heeft deze groep Warga Negara’s het nog steeds moeilijk. Ze leven van een klein handeltje of van aalmoezen van hun kampoeng genoten (de oosterling is gastvrij, aan voedsel zal het hun zelden ontbreken, geloof ik). Gelukkig is de Nederlandse regering nu wat actiever met steun aan deze ex-Nederlanders, d.w.z. zij hebben nu ook recht op een uitkering van de WUV wanneer ze kunnen aantonen dat ze gevolgen hebben van de internering. Binnen een half jaar krijgen ze zelfs bericht dat ze wel of niet in aanmerking komen voor de WUV. Vergelijk dat eens met de aanvragen hier in Nederland van Indische Nederlanders. Zij ontvangen na lang wachten slechts een briefje dat hun verzoek in behandeling is. In veel gevallen kregen de aanvragers pas bericht nadat ze reeds overleden zijn.
Ontstellend is het gebrek aan kennis van de Indische toestanden van voor de oorlog. Een lid van de Kamercommissie die bezig is met het onderzoek naar achterstallig salaris van militairen van het KNIL verklaarde openlijk dat hij niet geweten had dat er bij Het KNIL ook Nederlanders dienden! Hij dacht dat het KNIL bestond uit Ambonezen. (zie o.a. Maandblad v.d. Indische Pensioenbond nr. 1979).
H. GODSDIENST.
De Indische Nederlander is Christen. Als men niet Katholiek is, is men protestant. Ook al is men niet aangesloten bij een kerk of gaat men nooit naar de kerk, men is Protestant. (Hiermee werd in feite aangegeven dat men geen Mohammedaan is, dus niet tot de inheemse bevolking behoort). De gelovigen gaan heel makkelijk over naar een andere kerk. Dit is afhankelijk van de invloed van de kerk in de streek waar men woont. Dominee’s en pastoors waren ambtenaar, ze vielen onder het Departement (Ministerie) van Onderwijs en Eredienst. De vele gezindten die we in Nederland hebben kenden we in Indië niet. De grote stroom import Nederlanders in de 20ste eeuw bracht ook de Nederlandse kerkgeschillen mee; maar de Indische Nederlander bleef gewoon Protestant of Katholiek. Aan de zending en de missie voor de inheemse bevolking werden bepaalde gebieden toegewezen om concurrentie te voorkomen.
I. CULTUUR.
De oprichting van diverse kunstkringen bevorderde een beter niveau van het culturele leven in Indië, het Indië van na de tachtiger jaren en van deze eeuw. Vooral in de 20ste eeuw stimuleerden en zorgden deze kringen voor de uitzending van bekende musici en toneelgezelschappen. Deze gingen op ‘tournee’ op Java en in de buitengewesten. Ook toneel- en operagezelschappen uit Italië en andere Europese landen werden door hen aangetrokken. Mensen uit de hogere kringen waren vrijwel allemaal lid van de plaatselijke Kunstkring.In kleine kring werd veel gemusiceerd en in de grotere steden – plaatsen zei men in Indië – bloeiden de amateur toneelgezelschappen. Zoals Rob Nieuwenhuys vertelt in zijn Spiegel van Oost-Indië, bevond er zich in iedere soos, ook in de kleinste plaatsjes, een toneelzaal. De kleine Indo was vertrouwd met de inheemse- en Chinese kunst uit hun eigen milieu. Ik noem hier o.a. de Komedie Stamboel (meesterlijk beschreven door Nieuwenhuys in “Spiegel van Oost-Indië”op blz. 302 en in “De Paupers”van Victor Ido) en de vele krontjong- en Hawaïan orkesten.
De Indische literatuur is ontstaan uit reisjournalen (Rob Nieuwenhuys). In de 19e eeuw uit samengebonden artikelen en feuilletons in de dagbladen. Echt een vertelliteratuur. Aan de borreltafel in de soos werd enorm veel gekletst en geroddeld en dit gaf weer stof voor artikelenschrijvers (zie ‘Hoe hij Raad van Indië werd’ door Daum). Toch mag men de Indische literatuur niet onderschatten. Grote schrijvers werden hierdoor geïnspireerd en uit de Indische samenleving zijn veel Nederlandse schrijvers voortgekomen (zie Spiegel van Oost-Indië).
J. DE PERIODE TUSSEN DE TWEE WERELDOORLOGEN.
Na de Eerste Wereldoorlog versnelde het proces van de europeanisering van de Indische samenleving. Het ontstaan van een kwalitatief betere bovenlaag en de verandering van leefwijze en omgangsvormen veranderde de Europese samenleving d.w.z. bij de middengroep en de bovenlaag. Waarbij ook de Indonesische en Chinese intellectuelen zich aansloten. De tijdelijk verblijvende Nederlanders (Totoks) deden helaas weinig moeite om deze mensen in hun vriendenkring op te nemen.
NA DE GEZAGSOVERDRACHT AAN DE REPUBLIEK INDONESIE in 1949.
52 Garantiewetten burgerlijk- en militair overheidspersoneel Indonesië (resp. 11-5-1950 en 22-6-1951).
Deze wetten hielden in de toepassing van garantieregelingen op aanspraken op pensioenen, op vrije overtocht van Indonesië naar Nederland, op terugbetaling van zelfbetaalde dito overtochtkosten. (Gold niet voor het niet-ambtenaren!) Tot voor kort waren bevoegdheden toegekend aan de – onafhankelijke – Garantiewet Commissie, thans worden deze uitgeoefend door het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
K. DE INHEEMSE STAMMOEDER.
In uw omgeving zult u wel eens ontmoet hebben de Nederlanders van gemengden bloede die vertellen dat hun grootmoeder of overgrootmoeder een prinses uit Djokja was. eze verhalen berusten op de bekende wishful thinking; dit kwam gewoon niet voor. Als u de boeken van Kertini, Sowarsih Djojoposepito en het boek over Tjoet Nja Djin gelezen heb, zult u begrijpen hoe beschermd en afgesloten de inheemse dochters van adel leefden en hoe zij ‘gecontroleerd’ werden. Dit waren meisjes uit de hogere- en hoge adelstand; nog strenger was men in de kraton voor de prinsessen. Een enkele maal kreeg een Nederlander die zich zeer verdienstelijk had gemaakt, vooral op financieel gebied, een prinses als echtgenote aangeboden. Een lagere prinses dan wel, een kleindochter of nichtje geboren uit een bijvrouw. De namen van deze Nederlanders werden eveneens opgenomen in de familieregisters van de kraton. Het ‘Kantoor voor onderzoek naar Afstammeling van Bloed- en Aanverwanten van het Vorstenhuis van de kraton te Djokja’ (de Kawedanan Darah) lette hier zeer streng op. Omdat de titels ook in de vrouwelijke lijn, tot een zekere graad, erfelijk zijn, is men zeer serieus met deze onderzoeken en het afgeven van een bewijs van afstamming (Asal oesoel). Slechts heel weinig Nederlanders hebben deze eer ondervonden, het kwam heel sporadisch voor (o.a. de families Dézentjé, Hamming, Dom). En het is bij oud-Indische families wel bekend. Ook vertelt men wel eens dat hun grootmoeder of overgrootmoeder een Spaanse, een Marokkaanse, een Philipijnse of Pakistaanse was. Om deze verhalen kan men slechts glimlachen.
Grote bewondering heb ik voor de inheemse vrouw die hetzij wettelijk, gehuwd, hetzij als huishoudster, haar Europese kinderen opvoedde. Instinctief voelde ze dat deze kinderen het later moeilijk zouden hebben in de maatschappij. Ze voedde haar kinderen zeer streng maar rechtvaardig op. Met grote toewijding bestuurde ze het huishouden en zorgde ze voor echtgenoot en kinderen. Bescheiden bleef ze op de achtergrond wanneer de man, haar heer, bezoek kreeg. Bij de kleine Indo’s werd ze vanzelfsprekend geaccepteerd en werd er terdege rekening gehouden met deze moeder of grootmoeder. In deze gezinnen was zij zelfs de spil van het gezin en had zij de touwtjes in handen.
L. SLOT.
Mijn verslag over de Indische Nederlanders in de vorige eeuw zal op u wat negatief overkomen, maar zo wàren de toestanden in de vorige eeuwen. Als er niets geregeld is in een maatschappij, er geen opleidingskansen zijn voor de gewonen man, het volk uitgebuit wordt (Cultuurstelsel), is het niet te verwonderen dat er toen dergelijke toestanden heersten. (we mogen niet vergeten dat in de vorige eeuwen de mogelijkheden voor de kleine man in Nederland en in heel Europa niet veel beter waren).
Toch wil ik positief eindigen. In de laatste 40 of 50 jaren van het Nederlandse bewind is daar in Oost-Indië ‘WAT GROOTS VERRICHT!’.
Er werden in korte tijd grote ontwikkelingsprojecten voor de bevolking opgezet waar ook de kleine Indo van profiteerde. Verbetering van het lot van de inheemsen, uitbreiding van het aantal en van de soorten scholen in zeer korte tijd, uitbreiding van de cultures, grote waterwerken werden aangelegd, uitbreiding van de landbouwvoorlichting voor de bevolking in de dessa’s, betere en uitgebreidere voorzieningen voor de volksgezondheid (maar nog steeds onvoldoende; in de grote steden ziekenhuizen, in de kleine kotta’s slechts particuliere ziekenhuisjes alleen voor Europeanen, wel Gouvernementsartsen op alle kleine plaatsen, zieke inheemsen werden wel opgenomen in de ziekenhuisjes in de tangsi’s maar de capaciteit was meestal onvoldoende). Even kregen we een stilstand in deze ontwikkelingen, ja zelfs een terugdringen van de vooruitgang, in de tijd van Colijn. (Gouverneur Generaal De Jonge). Maar na 1935 zette de ontwikkeling zich weer voort.
Velen van ons kunnen met voldoening terugzien op ons werk voor de ontwikkeling van Nederlands Oost Indië in de vooroorlogse jaren. Ook de Indonesiërs hadden hier een belangrijk aandeel in. Het ambtenarencorps bestond voor het grootse gedeelte uit Indonesiërs met de vereiste opleiding. Met dankbaarheid denken de meesten van ons terug aan al het goede dat we hebben ervaren (we vergeten de kleine ergernissen) en vooral aan onze gelukkige Indische jeugd.
Ik hoop dat deze bijdrage tot een beter begrip zal leiden van de Indische Nederlander en zijn/haar probleem.
Wageningen, augustus 1980
E.M. Sewandono – Barzilay
LITERATUUR
I.J.Brugmans 1938: Geschiedenis van het onderwijs in Ned. Indië.
Maud Boshart 1937/1938: De muiterij op de Zeven Provinciën (met overzicht soldijen).
C. Fasseur 1975: Cultuurstelsel en koloniale baten.
W.H. van Helsdingen 1941: Daar werd wat groots verricht. Ned. Indië in de 20e eeuw.
Jhr. B.C. de Jonge 1968: Herinneringen van Oud G.G. Jhr. De Jonge met brieven uit zijn nalatenschap.
J. de Loos-Haaxman 1968: Verlaat rapport Indië. (kunst, musea e.d.).
J. Moerman 1933: De Chinezen in Ned. Oost Indië.
Frans Naeff 1978: Ned. Indië, herinneringen aan een koloniaal verleden (fotoboek)
Rob Nieuwenhys 1978: Oost Indische Spiegel.
F.W. Stapel e.a. 1938 /1940: Geschiedenis van Nederlands Indië. (6 delen).
D.A. Visker 1972: Indische familienamen.
B.H.M. Vlekke 1959: Nusantara, a history of the East Indiën Archipelago.
V.I. van de Wall 1932: Indische landhuizen en hun geschiedenis.
S.L. van der Wall 1977: Besturen overzee. Herinneringen van oud ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur in Ned. Oost Indië.
H.C. Zentgraaff 2de druk: Atjeh.
H.L. Zwitzer en C.A. Heshusius 1977: Het Kon. Ned. Indisch Leger, een terugblik.
Romans e.d. waarin het leven van diverse groepen Indische Nederlanders beschreven zijn.
A.Alberts : Namen noemen. (bestuursambtenaar op Madoera).
E. Breton de Nijs 1954: Vergeeld portretten (groep 13 en 14).
Hein Buitenweg : Java: droom en herinnering.
Hein Buitenweg 1960: Op Java staat een huis.
Hein Buitenweg 1980: De laatste Tempo Doeloe.
L. Couperus : De Stille Kracht (groep 10).
P.A. Daum uitg.1963: Indische mensen in Holland (groep 13 en 14).
P.A. Daum uitg.1979: Ups en downs in het Indische leven (groep 14).
P.A. Daum uitg.1979: Hoe hij Raad van Indië werd (groep 13 en 14).
Maria Dermoot 1951: Nog pas gisteren (groep 14).
Eduard Douwes Dekker : Multatuli; Max Havelaar
Johan Fabricius 1978: Speleveren met een sultan. (Dèpok-tragedie) (groep 6)
Johan Fabricius 1947: Hoe ik Indië terugvond.
Johan Fabricius 1979: De zwaluwen van Klappanoenggal (groep 5, ook 13)
H.J. Friedericy : Vorsten, vissers en boeren.
H.J. Friedericy : Bontorio.
Annemie Mac Gillavry 1978: Je kunt niet altijd huilen (groep 14)
Annemie Mac Gillavry : Want ik heb uw vader gekend (groep 14)
Victor Ido : Indië in de goede ouwe tijd (groep 14)
Victor Ido uitg. 1979: De Paupers (groep 1 en 3)
Franz Wilhelm Junghuhn 1980:Java’s onuitputtelijke natuur.
M.H. Székely Lulofs 1932: Rubber (groep 15)
M.H. Székely Lulofs : Tjoet Nja Din. (de weduwe van Teukoe Bamar)
Du Perron : Het land van herkomst (groep 14)
Tjalie Robinson (Mahieu)(Jan Boon) : Piekeans van een straatslijper.
B.D. Swanenberg 1951: Iwan de verschrikkelijke (groep 16)
Bas Veth uitg. 1979: Het leven in Nederlands Indië (groep 13, 14 en 1)
Bep Vuyk 1969: De eigen wereld en die andere (groep 10)
Bep Vuyk 1962: De wilde groen geur (groep 10 en 13)
W. Walraven 1941: De clan. (gaat over zijn aangetrouwde familie)
Aya Zikken 1976: De atlasvlinder. Gisteren gaat nog niet voorbij.
Rudy Verheem 1979: Bevrijding zonder bevrijders. De Sinjo tussen Indië en Nederland (groep 13 en 14)
W. Mooij 1978: Het Indische avontuur tegemoet (groep 15)
Diverse artikelen in dagbladen en tijdschriften.
N. Beets 1979/1980 :Artikelen in de NRC, intermediair e.a..
G.L. Cleintaur 1971:Indische Nederlanders; een ontheemde bevolkingsgroep zonder toekomstbeeld.
P.F. Dahler 29-11-1945: De Indo in de huidige maatschappij in Indonesië.
J.H. Kraak 8 en 9 april 1980: De grote onbekende- de Indische Nederlander (NRC).
Rudy Kousbroek 1979: Artikelen in de NRC. (groep 15)
W.F. Wertheim 1949: Het rassenprobleem; de ondergang van een mythe.
(Blanken en inheemsen in de kol. Samenleving. De Indo-Chinezen. De Indo-Europeanen in Indonesië. Het minderheidsvraagstuk in het nieuwe Indonesië.)
Raden Adjeng Kartini : Door duisternis tot licht.
Soewarsih Djojopoespito : Buiten het gareel.
Intermediair bibliotheek : Indonesië toen en nu (red. R.N.J. Kamerling) (mei 1980) ( zie vooral hoofdstuk:: Van Goeroe tot schoolmeester).
L.G.M. Jaquet 1978: Aflossing van de wacht.
Willem Brandt 1976: Het land van terugkomst, een Indonesische reisjournaal in poeëzie.
J. Keuning 1956: Ambonnezen, Portugezen en Nederlanders; Ambons geschiedenis tot het einde van de 17e eeuw.
W.F. del Campo Hartman 1959: Kinderen van ons eigen volk (over de repatriëring)
J.M. van der Kroef 1954: Problems of Chinese assimilation. The Arab minority.The Eurasian dilemma.
P.W. van der Veer 1954: Eurasians of Indonesia: Castaways of colonnialisme.
N. Beets 1980: Niet meer aan denken.
N. Beets 1981: De verre oorlog
Willem Brandt 1948: De aarde van Deli
Henk Hovinga 1982:Eindstation Pakan baroe
J.E. Stulemeyer 1978: Kamptoestanden in Ned. Oost Indië en Suriname 40-46
Anth. Van Kampen 1977: Een kwestie van macht.
Joop van de Berg 1982: De keerzijde van de medaille (Ned. en Indon. auteur).
C.L.M. bijl de Vroe 1980: Rondom de Buitenzorgse troon 1914-1919.
…matupang 1985 : Het laatste jaar van de Indonesische Vrijheidsstrijd 48-49.
Rob Nieuwenhuys 1985: Het laat je niet los.
C. van Heekeren e.a. 1975 : Het pannetje van Oliemans.
J.C. Lamster 1945: Van Heutz als G.G. 1904 – 1909.
Clifford Geertz 1960: The Religion of Java.
J.E. Ellemers en R.E.F. Valliant 1985; Ind. Nederlanders en Gerepatrieerden.
H.A. Poeze 1986: In het land van de overheersers (I). Indonesiërs in Nederland 1600 – 1950.
L. de Jong : 11b. deel 1 en 2.
Jean Gelman Taylor 1986: “The Social World of Batavia, European an Eurazian Dutch in Asia”.
Kort overzicht van de oprichting van onderwijs-instellingen.
1642 Latijnse school (VOC) te Batavia, opgeheven in 1656,
1745 Latijnse school (VOC) te Batavia, opgeheven in 1755.
De étische richting: eind vorige eeuw.
1899 Een ereschuld (Mr. C. Th. Van Deventer) (tegenover het Indonesische volk).
1903 1905 Décentralisatie Wetgeving.
1912 Financiële scheiding tussen Nederland en Oost Indië.
1907 Dessascholenplan. (Inheemse onderwijs)
1913 Kartinischolen voor meisjes (Ver. Kartinifonds). (inheemse onderwijs)
1908 Commissie Volkslectuur (in de volkstalen).
1910 Balai Poestaka (in de volkstalen).
1816 Eerste Gouvernements Europese Lagere school te Batavia (D.E.L.S.).
1851 Eerste Gouvernements Kweekschool voor inheemse Onderwijzers te Solo.(niet voor Europeanen).
1851 Dokter Djawa – school te Batavia, opleiding tot arts.(Alleen voor inheemsen, niet voor Europeanen en Chinezen.)
1854 Eindelijk een regeringsreglement betreffende oprichting van scholen voor de inheemse bevolking (vergelijk dit met de scholen van de missie en zending).
1860 Gymnasium Koning Willem III te Batavia.
1856 Tweede Gouvernements kweekschool voor inheemse onderwijzers te Bandoeng.(nog steeds niet voor Europeanen).
Let wel: Er waren wel Katholieke kweekscholen voor Europese meisjes. Wanneer de eerste
particuliere kweekschool werd opgericht is mij niet bekend. In de tachtiger jaren werden enige
particuliere meisjesscholen met opleiding voor lager akte opgericht te Batavia en Soerabaja (Salemba – school en Genteng – school).
Na 1872 meerdere kweekscholen voor Inlandse onderwijzers van gouvernementswege.
1903 Eerste Gouvernements MULO verbonden aan een Europese lagere school te Batavia.Er bestonden reeds particuliere MULO-scholen; vooral de katholieke scholen hadden een
goede naam. (Batavia, Soerabaja, Semarang, Malang).
1914 Eerste gouvernements H.B.S. en A.M.S. opgericht, gevolgd door ambachtsscholen en huishoudscholen;
de Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg en de beide Lagere scholen te Soekaboemi en Malang; de K.E.S., een Middelbaar Technische School met onderbouw te
Soerabaja.
1914 Hogere bestuursschool voor Inlands Bestuursambtenaren te Batavia (Mosvia). Spoedig gevolgd door dergelijke scholen op andere plaatsen o.a. in Madioen.
1913 Opleidingsschool voor Indisch arts aan de Nias te Soerabaja. Deze school kreeg in 1930 een afdeling voor opleiding tot tandarts (STOVIT).
1920 Technische Hogeschool te Bandoeng.
1924 Rechthogeschool te Batavia.
1927 Geneeskundige Hogeschool te Batavia. Deze school was reeds in 1851 een Middelbare School voor Dokters-Djawa; groeide uit tot Hogere school met betere vooropleiding,
een uitgebreidere MULO met daarna een vakstudie van 6 jaar. Afgestudeerden heetten toen Indische artsen. Was toen ook toegankelijk voor Europeanen en Chinezen (stovia)
1938 Bestuursacademie te Batavia.
In 1940 kreeg Nederlands Indië een opleidingsschool voor officieren, de Bandoengse KMA en een school voor zee-officieren te Soerabaja.
In 1940 werd de Rechtshogeschool uitgebreid met een Litéraire Faculteit.
(Een uitgebreid en kritisch overzicht vindt u in “Indonesië toen en nu “uit de Intermediar-bibliotheek
Wat betreft de “Toegoenezen”: Deze groep “vrijgemaakten”zijn in 1950 naar Ned.Nieuw Guinea ( Hollandia ) overgebracht.
Na 12 vredige jaren in 1962 naar Nederland overgebracht in afwachting voor een doorreis naar Suriname.
Na 4,5 jaar weer teug naar Nederland ivm o.a.een aantal mislukte oogsten.
Nu wonende in Nederland, hebben zich aangepast maar indentiteit wel behouden.
Beste heer Pendjol,
Dank u wel voor uw aanvulling.
Met vriendelijke groeten,
Magda Wallenburg,
voorzitter Stichting Arjati
Deze website is keurig verzorgd.
Mijn compliment voor de goede documentatie.
Goed en informatief verhaal.
Dank u zeer